1963 - 1971

Geschiedenis

In 1963 was Pieter Oud teruggetreden. Hij werd als partijleider opgevolgd door Edzo Toxopeus, die in 1969 plaats maakte voor Molly Geertsema. Onder hun lijsttrekkerschap bij de Tweede Kamerverkiezingen stagneerde de groei van de VVD: de partij kwam niet verder dan zestien à zeventien zetels. Van de ontzuiling en de opkomst van de zwevende kiezer wist de VVD electoraal nog niet te profiteren; dat zou pas met het aantreden van Hans Wiegel als partijleider gebeuren.

Verkiezingen en regering

In 1963 had de VVD voor het eerst sinds haar oprichting in 1948 een nieuwe lijsttrekker: Pieter Oud had plaatsgemaakt voor Edzo Toxopeus, die in 1971 weer zou worden opgevolgd door Molly Geertsema. Bij de Tweede Kamerverkiezingen van 15 mei 1963 verloor de VVD drie zetels en kwam zij uit op zestien zetels. Ondanks deze teruggang was de partij in deze periode in electoraal opzicht opmerkelijk stabiel: in 1967 en in 1971 kwam zij op respectievelijk zeventien en zestien zetels uit.

Programma's

Ook al was hij geen lijsttrekker meer, de vertrekkende partijleider Pieter Oud heeft nog wel het verkiezingsprogramma van 1963 geschreven. Anders dan daarvoor, liepen op de algemene vergadering in maart de gemoederen er hoog over op. In 1967 stelde een commissie een ontwerp op, nadat Oud opvolger Edzo Tozopeus een voorzet had gegeven. De programma’s werden steeds langer: van ruim 6000 woorden in 1959 naar bijna 22.000 in 1971 – bijna vier keer zo lang.

Organisatie

Met het vertrek van Pieter Oud werd de VVD grondig gereorganiseerd. Op 29 en 30 maart 1963 besloot de algemene vergadering de politieke en organisatorische leiding van de partij te scheiden, waarmee de personele unies van zowel Oud (voorzitter van de partij en de Tweede Kamerfractie) als Harm van Riel (ondervoorzitter van de partij en voorzitter van de Eerste Kamerfractie) werden uitgesloten.

Partijcultuur

De gebruikelijke passiviteit bleef de VVD ook in de jaren zestig nog geruime tijd ken­merken. Uit een groot­schalige enqu­ête die het hoofdbestuur in 1965 onder de afde­lingen hield, bleek dat de organisatie vele feilen ver­toonde. ‘Het karak­ter van vele afdelingen is teveel dat van een kiesvereni­ging. Dit be­tekent dat men activiteiten in hoofd­zaak beperkt tot perio­den van kandidaat­stel­lingen en verkiezingen.’ Het ledental, na 1959 teruggevallen tot zo’n 30.000, steeg echter wel tot circa 38.000 in 1970. Het aantal afdelingen groeide eveneens, van 407 in 1960 naar 434 in 1970.