Het beeld van de VVD in de eerste vijftien jaar van haar bestaan wordt bepaald door de persoon van Pieter Oud. Na de oprichting van de VVD in 1948 nam hij al snel het heft in handen. Tot vlak voor zijn terugtreden in 1963 was hij oppermachtig. Door zijn overwicht en gezag wist hij in de eerste jaren de partij bij elkaar te houden toen de behoudende vleugel zich keerde tegen de zelfstandigheid van Nederlands-Indië. Als gevolg van de dominante positie die hij innam kwam Oud in botsing met enkele andere prominente VVD’ers: eerst met Dirk Stikker, later met Harm van Riel.
Op de oprichtingsvergadering in januari 1948 waren Stikker en Oud tot voorzitter respectievelijk ondervoorzitter van de VVD verkozen. Na de Tweede Kamerverkiezingen op 7 juli 1948 werd Oud voorzitter van de Tweede Kamerfractie. Toen Stikker als minister van Buitenlandse Zaken toetrad tot het eerste kabinet-Drees, volgde Oud hem als partijvoorzitter op. Beiden kwamen met elkaar in conflict over de toekomst van Nieuw Guinea, dat buiten de overdracht van de soevereiniteit aan Indonesië was gehouden. Oud was het niet eens met het beleid van Stikker in deze kwestie en diende in de Tweede Kamer een motie van afkeuring tegen zijn partijgenoot in. Hoewel de motie werd verworpen stapte Stikker toch op, omdat ‘zijn’ VVD-fractie had voorgestemd. De breuk werd gelijmd, Stikker keerde als minister terug, maar pas veel later legde hij het conflict met Oud bij.
In de VVD had Oud als voorzitter van de partij en de fractie de touwtjes stevig in handen. Het dagelijks- en hoofdbestuur kwamen maar weinig bijeen. Oud schreef de verkiezingsprogramma’s zelf en had een doorslaggevende stem in de kandidaatstellingsprocedure voor de Tweede Kamer. Wanneer de VVD ging meeregeren (in 1948 en 1959) wees hij eigengerechtig de ministerskandidaten aan. De kritiek op zijn solistische optreden verstomde gaandeweg; de algemene vergaderingen in die tijd waren behoorlijk volgzaam. Daar kwam bij dat de VVD het in electoraal opzicht onder Oud redelijk goed deed. In 1948 behaalde de partij acht van de honderd Kamerzetels, een winst van twee, en in 1959 19 van de 150 Kamerzetels.
Aan het einde van de jaren vijftig kwam Oud in botsing met Van Riel, die hem in 1949 als ondervoorzitter van de VVD was opgevolgd en die sinds 1958 voorzitter van de Eerste Kamerfractie was. Tijdens de kabinetsformatie van 1959 en ook later nog eens passeerde Oud Van Riel als ministerskandidaat. Hun verstoorde verhouding leidde tot zichtbare politieke tegenstellingen tussen de Eerste en Tweede Kamerfractie.
De terugslag van de VVD bij de Provinciale Statenverkiezingen van 28 maart 1962 en de op handen zijnde overdracht van Nieuw Guinea aan Indonesië leidden tot interne onrust. Vernieuwingsgezinde leden verenigden zich in het Liberaal-Democratisch Centrum. Toen de Kamercentrales, de regionale organisaties binnen de VVD, hun vertrouwen in Oud opzegden, kondigde hij zijn vertrek aan. Van Riel moest afstand doen van het ondervoorzitterschap van de partij. Edzo Toxopeus volgde Oud op als lijsttrekker bij de Tweede Kamerverkiezingen van mei 1963. De dominante partijleider was heengegaan, een interregnum volgde.