De enorme ledengroei van de VVD vroeg om organisatorische aanpassingen. De partij poogde haar structuur te ‘verdichten’ door meer afdelingen op te richten en door de invoering van een alle afdelingen en heel het land omspannend net van ‘ondercentrales’. Deze regionale samenwerkingsverbanden waren bedoeld om kleine afdelingen bij te staan en de zichtbaarheid van de VVD te vergroten (door spreekbeurten, bij de ledenwerving en in verkiezingscampagnes) in gebieden waar nog geen afdeling was. In 1975 waren er bijna honderd van deze ondercentrales.
In 1972 werd de partijraad hervormd. Dit orgaan had voornamelijk een adviserende taak gehad, maar langzamerhand voelde de partij de behoefte aan een representatief lichaam dat de algemene vergadering tussentijds zou kunnen vervangen. De partijraad kreeg het recht om over actuele zaken politieke uitspraken te doen die even veel gewicht zouden hebben als die van de algemene vergadering. Daarnaast zou de partijraad samen met de leden der Provinciale Staten de kandidatenlijst voor de Eerste Kamer vaststellen.
In deze periode vergrootten de kamercentrales hun invloed. ‘Het hoofdbestuur moet niet een club zijn die ergens ver weg onderling de zaken regelt, maar zij moet open staan voor de emoties vanuit de provincie’, aldus Jan Kamminga, die later partijvoorzitter werd. Omdat de kamercentralevoorzitters in feite degenen waren die achter de schermen aan de touwtjes trokken, stelden partijvoorzitter Haya van Someren-Downer en secretaris Frits Korthals Altes voor om hen qualitate qua lid te maken van het hoofdbestuur. Zo zou hun macht dan formeel en controleerbaar worden. De kamercentralevoorzitters wilden daar echter niet aan. De algemene vergadering van 31 mei 1975 besloot dat niet de voorzitters maar rechtstreeks door de kamercentrales gekozen vertegenwoordigers deel zouden uitmaken van het hoofdbestuur. Zij vervingen de door de centrales voorgedragen personen waarvan de benoeming door de algemene vergadering bekrachtigd moest worden. Het sinds 1969 regelmatig – drie of vier keer per jaar – plaatsvindend overleg tussen kamercentralevoorzitters en dagelijks bestuur scheen na 1975 overbodig, al zou het toch nog af en toe worden gehouden, ter voorbereiding van kandidaatstelling voor verkiezingen.
Vanaf het begin van de jaren zeventig ontvingen neveninstellingen van de VVD net als die van de andere partijen overheidssubsidie. Met ingang van 1970 kregen de wetenschappelijke bureaus van de partijen subsidie in evenredigheid met het aantal zetels van de met hun verwante Tweede Kamerfracties. Ook de Teldersstichting kreeg hierdoor subsidie. Een paar jaar later besloot het kabinet-Den Uyl op soortgelijke wijze het vormingswerk respectievelijk de jongerenorganisaties te gaan steunen, waarvan de Jongerenorganisatie Vrijheid en Democratie (JOVD) profiteerde. Ook vrouwenorganisaties konden overheidsgeld krijgen om een emancipatie-werk(st)er in dienst te nemen. De VVD had deze subsidiëring in principe afgekeurd, maar toen het besluit eenmaal genomen was wenste zij van dit ‘geldend recht’ ook gebruik te maken. Daartoe werd op 25 juni 1975 de Stichting Vormings- en Scholingsactiviteiten Vrijheid en Democratie opgericht, vanaf 1981 de Haya van Somerenstichting genoemd. Deze stichting stond onder verantwoordelijkheid van het hoofdbestuur.