De liberale partijen van vòòr de Tweede Wereldoorlog waren nooit erg hecht georganiseerd; het individualisme dat veel liberalen eigen is, verzette zich daartegen. Dat gold ook voor de VVD in de eerste decennia van haar bestaan. Partijsecretaris Johannes Rutgers sprak er in het jaarverslag van 1948 ‘schande’ van; ‘in vrijzinnige kring blijkt men nog steeds het nut en noodzaak van organisatie niet in te zien’.
Opvallend was dat relatief weinig liberale kiezers zich bij de partij wilden aansluiten; het ledental van de VVD bedroeg in 1948 ruim 22.000 leden. Toch groeide de partij wel, aan het einde van de jaren vijftig waren het zo’n 35.000. Daarvan woonden er maar weinig in het katholieke zuiden van het land; pas in 1958 kreeg de VVD haar eerste afdeling in Limburg. Omdat het aantal kiezers in deze periode ook behoorlijk steeg, bleef de organisatiegraad – het percentage kiezers dat ook partijlid is – laag, vergeleken met de meeste andere partijen. Aan de ledengroei kleefden trouwens ook nadelen: partijsecretaris Dick Dettmeijer meende dat ‘de intimiteit van het verenigingsleven teloor gaat. Het karakter van een partij die zo sterk groeit, verandert en dat brengt problemen met zich mee en nu en dan plaatselijk ook wel spanningen’.
Een ander probleem voor de partijtop was de passieve opstelling van veel leden. De meesten bezochten amper een vergadering en waren niet geabonneerd op het wekelijks verschijnende ledenorgaan Vrijheid en Democratie. Partijsecretaris Rutgers klaagde steen en been over de vele in gebreke blijvende afdelingsbesturen die geen jaarverslagen opstuurden, verzuimden het ledental door te geven of geen contributie afdroegen. Daardoor lieten de financiën te wensen over en ging het er in de partij doorgaans niet al te professioneel aan toe. Wim Fockema Andreae, de liberale staatssecretaris van Oorlog in 1949-1950, omschreef de VVD halverwege de jaren vijftig als ‘een gezellige club van aardige mensen…, met een partijapparaat dat op veel plaatsen met plakband aan elkaar wordt gehouden’.
De sfeer in de VVD was inderdaad vaak gemoedelijk. Het dagelijks- en hoofdbestuur kwamen gemiddeld een keer of vier keer per jaar bijeen, en dan nog kortstondig. ‘Een ongestoorde lunch op de zaterdagochtend dat dagelijks bestuur en hoofdbestuur bijeenkomen, wordt door Oud met kracht nagestreefd’. Partijvoorzitter Pieter Oud had de wind er flink onder; de partijcongressen waren na de interne oprispingen vanwege de onafhankelijkheid van Indonesië nogal volgzaam. De latere partijvoorzitter Frits Korthals Altes merkte op: ‘de algemene vergadering van de VVD was tot 1963 een one-manshow’ – van de solistische Oud, uiteraard. Volgens Harm van Riel, destijds ondervoorzitter, was er in die tijd in de VVD echter weinig behoefte aan scherpslijperij: ‘toen heerste er… altijd een bijzondere sfeer van verdraagzaamheid en goedmoedigheid… Men onderging buitengewoon weinig van een choc des opinions. Men was het altijd bijzonder eens en het waren daarom altijd prettige vergaderingen.’ In de jaren zestig zou die wat bezadigde sfeer behoorlijk veranderen.