Partijcultuur 1948 - 1963

Partijvoorzitter Oud in gesprek met partijgenoten.
Partijvoorzitter Oud in gesprek met partijgenoten.

De liberale partijen van vòòr de Tweede Wereldoorlog waren nooit erg hecht georganiseerd; het individualisme dat veel liberalen eigen is, verzette zich daartegen. Dat gold ook voor de VVD in de eerste decennia van haar bestaan. Par­tijse­cretaris Johannes Rut­gers sprak er in het jaarverslag van 1948 ‘schande’ van; ‘in vrijzinnige kring blijkt men nog steeds het nut en noodzaak van organisatie niet in te zien’.

Opvallend was dat relatief weinig liberale kiezers zich bij de partij wilden aanslui­ten; het ledental van de VVD bedroeg in 1948 ruim 22.000 leden. Toch groeide de partij wel, aan het einde van de jaren vijftig waren het zo’n 35.000. Daarvan woonden er maar weinig in het katholieke zuiden van het land; pas in 1958 kreeg de VVD haar eerste afdeling in Limburg. Omdat het aantal kiezers in deze periode ook behoorlijk steeg, bleef de organisatiegraad – het percentage kiezers dat ook partijlid is – laag, vergeleken met de meeste andere partijen. Aan de ledengroei kleefden trouwens ook nadelen: partijsecretaris Dick Dettmeijer meende dat ‘de intimiteit van het vereni­gings­leven teloor gaat. Het karakter van een partij die zo sterk groeit, verandert en dat brengt problemen met zich mee en nu en dan plaat­selijk ook wel spanningen’.

Een ander probleem voor de partijtop was de passieve opstelling van veel leden. De meesten bezochten amper een verga­dering en waren niet geabonneerd op het wekelijks verschijnende ledenorgaan Vrijheid en Demo­­cratie. Partij­secre­taris Rutgers klaagde steen en been over de vele in gebreke blijvende afdelingsbesturen die geen jaarversla­gen opstuurden, verzuimden het leden­tal door te geven of geen contri­butie afdroegen. Daardoor lieten de financiën te wensen over en ging het er in de partij doorgaans niet al te professioneel aan toe. Wim Fockema Andreae, de liberale staatssecretaris van Oorlog in 1949-1950, omschreef de VVD halverwege de jaren vijftig als ‘een gezellige club van aardige men­sen…, met een partijapparaat dat op veel plaatsen met plak­band aan el­kaar wordt gehou­den’.

De sfeer in de VVD was inderdaad vaak gemoedelijk. Het dagelijks- en hoofd­­bestuur kwamen gemid­deld een keer of vier keer per jaar bijeen, en dan nog kortstondig. ‘Een ongestoorde lunch op de zaterdagochtend dat dage­lijks be­stuur en hoofdbestuur bij­eenkomen, wordt door Oud met kracht nagestreefd’. Partijvoorzitter Pieter Oud had de wind er flink onder; de partijcongressen waren na de interne oprispingen van­wege de onafhankelijkheid van Indonesië nogal volgzaam. De latere partijvoorzitter Frits Korthals Altes merkte op: ‘de algemene verga­dering van de VVD was tot 1963 een one-man­show’ – van de solistische Oud, uiteraard. Volgens Harm van Riel, destijds onder­voorzitter, was er in die tijd in de VVD echter weinig behoefte aan scherp­slijperij: ‘toen heerste er… altijd een bijzondere sfeer van verdraagzaamheid en goed­moedig­heid… Men onderging buitengewoon weinig van een choc des opinions. Men was het altijd bijzonder eens en het waren daarom altijd prettige vergaderin­gen.’ In de jaren zestig zou die wat bezadigde sfeer behoorlijk veranderen.

 

Achter de schermen bij de VVD-dag, Scheveningen 1955.
Achter de schermen bij de VVD-dag, Scheveningen 1955.
In 1959 werd Van Someren met 32 jaar het jongste vrouwelijke Kamerlid tot dan toe. Hier staat ze bij haar zwarte ‘rolmops’ zoals ze haar autootje noemde – eigenlijk een Renault 4CV.
In 1959 werd Van Someren met 32 jaar het jongste vrouwelijke Kamerlid tot dan toe. Hier staat ze bij haar zwarte ‘rolmops’ zoals ze haar autootje noemde – eigenlijk een Renault 4CV.