Na de klap bij de Tweede Kamerverkiezingen in mei 2002 ging de VVD uitgebreid bij zichzelf te rade om de oorzaken van het echec te achterhalen. Het hoofdbestuur stelde in een rapport met als veelzeggende titel Minder partij, meer maatschappij vast dat de VVD zich veel te veel op ‘Den Haag’ had gericht en te weinig op de samenleving – met andere woorden: te zeer een in zichzelf gekeerde, gesloten bestuurderspartij was geworden. ‘In slagwoorden: te veel naar binnen gericht, met elitevorming, alleen tijdens verkiezingen naar buiten tredend, contact met de realiteit verloren, inbreng vanuit de partij wordt als “lastig” ervaren, te veel bestuurlijk opererend, weinig inhoudelijk, weinig discussie, fossiel, te veel op consensus gericht, te weinig duidelijk of consistent, politici staan te veel op afstand, onvoldoende verantwoording afleggen door politici, individualistisch, onbetrouwbaar t.a.v. naleving van verkiezingsprogramma’s, te veel carrière gericht (eigen belang), te veel kiesvereniging zijn.’
Het hoofdbestuur zag drie manieren om de band met de kiezers en de leden te verbeteren. Allereerst wat betreft het partijprofiel: de VVD diende inhoudelijk weer herkenbaarder te worden. Een commissie onder leiding van Jan van Zanen pleitte er in haar rapport Idee voor structuur. De VVD op weg naar een ideeën- en debatpartij voor dat de VVD zich zou omvormen tot ‘ideeën- en debatpartij… Zo’n partij zal bruisen van ideeën en sprankelende – goed voorbereide – discussies en daar zal magie van uitgaan. Veel leden zullen erbij willen horen.’ De VVD zou bijvoorbeeld moeten debatteren over de in 1981 vastgestelde beginselverklaring Liberaal Manifest.
Ook was de partijtop van mening dat de stijl van de volksvertegenwoordigers moest veranderen. ‘Politiek is emotie!’, zo stelde de commissie Partijvernieuwing in haar rapport, onder invloed van de stijl van de impulsieve, gevoelsmatige Pim Fortuyn. De (kandidaat-)Kamerleden van de VVD waren nauwelijks zichtbaar geweest. ‘De wijze van vertolken moet met emotie en inspelend op het gevoel van de kiezers’, werd hen voorgehouden. Aan de komende lijsttrekkers werden nog hogere eisen gesteld: zij moesten ‘charmant zijn, authentiek en geloofwaardig, mediageniek en voor inhoudelijk nieuws zorgen. Sterke persoonlijkheden die de emotie van de kiezers raken.’ Het werd de kandidaten niet langer verboden campagne voor zichzelf te voeren, als zij zich naar zouden houden aan het verkiezingsprogramma en zich niet negatief uitspreken over andere VVD-kandidaten.
Ten slotte ging het hoofdbestuur over tot een ingrijpende aanpassing van de partijorganisatie. Dit instrument werd in crisistijd wel vaker toegepast (zoals bij het vertrek van Oud in 1963 en na het opstappen van Nijpels in 1986). Er kwam nagenoeg een einde aan de getrapte structuur van de partijorganisatie gebaseerd op afgevaardigden van afdelingen (voorheen kiesverenigingen), die de liberale partijorganisatie sinds 1885 had gekenmerkt, onder de leus ‘leden aan het stuur’ (zie verder organisatie 1998-2006).
Naast de grotere zeggenschap probeerde de VVD de partij ook aantrekkelijker te maken voor (nieuwe) leden door de heersende mentaliteit en omgangsvormen te wijzigen. ‘Binnen de VVD moeten we naast de structuurverandering ook stilstaan bij de stijl en vorm van onze uitingen en bijeenkomsten. Het beeld van de grijze pakken, het vousvoyeren en handjes schuddende bobo’s past niet.’ Er moest meer ‘show’ komen op de ‘saaie’ algemene vergaderingen, zodat het voor de leden aantrekkelijker zou worden om mee te doen en voor de media om meer aandacht aan de VVD schenken.