Vier keer bij de Tweede Kamerverkiezingen, in 1948, 1952, 1956 en 1959, was Pieter Oud lijsttrekker van de VVD. Opvallend was dat er op drie keer na een foto van hem op het verkiezingsaffiche prijkte – en dat in een periode dat de personalisering van de politiek nog niet zo ver was voortgeschreden als tegenwoordig. Onder Ouds aanvoering voerde de VVD verbeten campagne tegen de PvdA. Het ‘staatssocialisme’ van die partij zou eindigen in ‘staatsslavernij’. De verkettering van de ‘roden’ bereikte in 1959 haar hoogtepunt, toen Oud de PvdA uitsloot van mogelijke regeringssamenwerking. Pas in de jaren zeventig zou deze blokkade weer worden opgeheven.
Met Oud als lijsttrekker ging de VVD in electoraal opzicht vooruit. Bij haar debuut bij de Tweede Kamerverkiezingen van 7 juli 1948 behaalde zij 8,0% van de stemmen, goed voor acht zetels (twee meer dan de PvdV in 1946). Ondanks de bezwaren tegen de PvdA trad de VVD trad toe tot het kabinet dat geleid werd door de sociaaldemocraat Willem Drees, waarvan de PvdA en de Katholieke Volkspartij (KVP) de spil waren. De liberalen waren hierin onmisbaar vanwege de tweederde meerderheid die nodig was voor de grondwetswijziging die de soevereiniteitsoverdracht aan Indonesië moest regelen. Door aan de regering deel te nemen wilde de VVD invloed kunnen uitoefenen op de wederopbouw van Nederland. Dat zou echter tegenvallen: in 1952 koos Oud dan ook voor de oppositie, omdat hij niet langer als’ gevelversiering’ van de rooms-rode coalitie wilde dienen.
Bij de Tweede Kamerverkiezingen van 1952 en 1956 bleef de VVD steken op 8,8%. Dat de partij in 1956 toch van negen naar dertien zetels steeg, kwam door de uitbreiding van het aantal leden van de Tweede Kamer van 100 naar 150. De vervroegde Tweede Kamerverkiezingen van 1959, die waren uitgeschreven na de val van het vierde en laatste kabinet-Drees, vormden een hoogtepunt. De VVD werd met negentien zetels (12,2%) de derde partij van Nederland, na de KVP en PvdA.
De partij loste de sociaaldemocraten, die zij jarenlang te vuur en te zwaard had bestreden, als regeringspartner van de confessionele partijen af en trad toe tot het kabinet-De Quay, dat verder bestond uit de KVP, de Anti-Revolutionaire Partij (ARP) en de Christelijk-Historische Unie (CHU). VVD mocht het landelijk in electoraal opzicht dan goed doen, onder de Moerdijk was de vooruitgang karig. Slechts met de grootste moeite wist de partij in de jaren vijftig in de katholieke bolwerken Noord-Brabant en Limburg voet aan de grond te krijgen.