Verkiezingsprogramma’s
De vier verkiezingsprogramma’s van de VVD in de jaren 1948, 1952, 1956 en 1959 zijn door partijleider Pieter Oud geschreven. Wilde zo’n manifest consistent en leesbaar zijn, dan moest het uit één pen vloeien, vond hij. Omdat hij er als fractievoorzitter mee moest werken, was hij de aangewezen persoon om het ontwerp op te stellen. De algemene vergaderingen stemden er doorgaans geheel mee in. Oud had voor de programma’s wel steeds meer woorden voor nodig: in 1948 nog 2700, in 1959 ruim 6000.
Het accent in die langer wordende verkiezingsprogramma’s verschoof in de loop van de tijd: mede doordat oude thema’s van de agenda verdwenen en er nieuwe voor in de plaats kwamen, of erbij. Het programma van 1948 stond in het teken van de nieuwe staatkundige verhouding met Nederlands-Indië; dat van 1952 opende met de Koude Oorlog, het conflict tussen het vrije Westen en het communistische Oostblok, geleid door de Sovjet-Unie; in 1956 kreeg het zelfbeschikkingsrecht van de Zuid-Molukken veel aandacht; en in 1959 legde de VVD sterk de nadruk op het thema van de bezitsvorming.
Duidelijke liberale constanten in de programma’s waren er ook, zoals de versterking van de positie van de openbare school, een regeling van het radio- en televisiebestel ‘op een meer nationale basis’, wettelijke gelijkstelling van man en vrouw, aandacht voor de middengroepen (met name de boerenstand en middenstand), bezitsvorming, inflatiebestrijding, inperking van de overheidsbemoeiing met het bedrijfsleven, en beperking van de groei van de overheidsuitgaven. Vanaf 1952 bepleitte de VVD ook de bevordering van de Europese eenheid, waarbij zij zich bereid toonde een deel van de nationale soevereiniteit af te staan. Een rode lijn door de programma’s is verder de scherpe kritiek op regeringspartij PvdA. Veel van wat er allemaal mis zou zijn gegaan weet Oud aan haar ’collectivistisch streven’. In het program van 1959 sloot de VVD de PvdA uit van regeringssamenwerking. Oud ontzag de KVP, de andere grote partij in de rooms-rode regeringscoalitie: als de VVD weer wilde meeregeren, dan was zij afhankelijk van de medewerking van de katholieken.
Beginselprogramma
Ook het eerste beginselprogramma nam Oud grotendeels voor zijn rekening. Het program werd in 1948 aan de oprichtingsvergadering van de VVD voorgelegd, die er niets meer aan kon veranderen. Oud had geput uit het Beknopt Program van de PvdV, waaruit hij de drie beginselen ‘vrijheid’, ‘verantwoordelijkheid’ en ‘sociale gerechtigheid’ overnam. De vrijheid van het individu beschouwde de VVD als ‘het kostbaarste goed’. Deze was niet onbeperkt, maar werd gereguleerd door de beide andere beginselen. Het program stelde verder dat de mens ‘naar zijn aard bestemd [is] om als vrije persoonlijkheid in gemeenschap te leven’. De VVD beschouwde ‘de uit het gemeenschapsverband voortvloeiende gebondenheid van de individuele mens niet als een beperking zijner vrijheid, doch als een onmisbare voorwaarde om die vrijheid rechtens en feitelijk te verwezenlijken’. Het christendom werd als de grondslag van de Nederlandse beschaving gezien. Al met al leek het beginselprogram huiverig voor een te grote individuele vrijheid; het hechtte veel waarde aan gemeenschapsbesef (artikel 13) en was ervan ‘overtuigd dat het gezin de kern vormt der maatschappij’ (artikel 10).